Samenstelling
Binocrit XGVS Sandoz bv
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 2000 IE/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,5 ml, 1 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 10.000 IE/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml, 0,4 ml, 0,5 ml, 0,6 ml, 0,8 ml, 1 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 40.000 IE/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,75 ml, 1 ml
Eprex XGVS Janssen-Cilag bv
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 2000 IE/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,5 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 4000 IE/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,5 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 10.000 IE/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml, 0,4 ml, 0,6 ml, 0,8 ml, 1 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 40.000 IE/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,75 ml, 1 ml
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Samenstelling
Reblozyl XGVS Aanvullende monitoring Bristol-Myers Squibb
- Toedieningsvorm
- Poeder voor oplossing voor injectie
- Sterkte
- 25 mg
- Verpakkingsvorm
- flacon
Na reconstitutie met 0,68 ml water voor injecties levert dit ten minste 0,5 ml met 50 mg/ml luspatercept op.
- Toedieningsvorm
- Poeder voor oplossing voor injectie
- Sterkte
- 75 mg
- Verpakkingsvorm
- flacon
Na reconstitutie met 1,6 ml water voor injecties levert dit ten minste 1,5 ml met 50 mg/ml luspatercept op.
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Advies
De toepassing van epoëtine α bij de behandeling van anemie betreft vooral de anemie ten gevolge van chronische nierinsufficiëntie.
Behandel, indien mogelijk, de oorzaak van chronische nierschade. Start daarnaast behandeling om het grotere risico van (vnl. cardiovasculaire) morbiditeit te verminderen en progressie van nierschade te voorkomen of beperken. Behandel de complicaties van nierschade en start eventueel niervervangende therapie (dialyse).
Epoëtine α kan worden voorgeschreven aan patiënten met anemie ontstaan door chemotherapie van maligne aandoeningen ter vermindering van de behoefte aan bloedtransfusie of ter verbetering van de kwaliteit van leven. Hierbij wordt een Hb-gehalte van 7,4 mmol/l als maximale waarde beschouwd. De huidige wetenschappelijke discussie over mogelijke effecten op de overleving dient hierbij in aanmerking te worden genomen. Erytrocytenconcentraat heeft veelal de voorkeur omdat het sneller werkzaam en goedkoper is.
De preoperatieve toepassing van epoëtine α bij patiënten met een preoperatieve hematocriet ≤ 0,37 of een Hb-gehalte tussen 6,2 en 8,1 mmol/l die een heup- of knieprothese krijgen en die mogelijk peroperatief fors bloed zullen verliezen leidt tot een daling van het aantal allogene bloedtransfusies en is derhalve zinvol.
Advies
Voor dit geneesmiddel is geen advies vastgesteld.
Indicaties
- Symptomatische anemie ten gevolge van chronische nierinsufficiëntie bij:
- volwassen en pediatrische (1-18 j.) hemodialysepatiënten;
- volwassenen die peritoneale dialyse ondergaan.
- Ernstige anemie van renale oorsprong, gepaard gaande met klinische symptomen bij volwassen predialysepatiënten.
- Behandeling van anemie en vermindering van transfusiebehoefte bij volwassenen die een chemokuur krijgen voor solide tumoren, maligne lymfomen of multipel myeloom, en die een groter risico lopen een transfusie nodig te hebben; vastgesteld op basis van de algemene toestand van de patiënt (bv. cardiovasculaire toestand of vooraf bestaande anemie bij begin van de chemokuur).
- Symptomatische anemie (Hb ≤ 6,2 mmol/l) bij volwassenen met een laag of intermediair-1 risico (IPSS) primair myelodysplastisch syndroom (MDS) én een laag serumgehalte van erytropoëtine (< 200 milli-eenheden/ml).
- Ter beperking van allogene bloedtransfusies bij niet-ijzerdeficiënte volwassenen voorafgaande aan een grote orthopedische operatie met veel kans op een transfusiecomplicatie; behandeling alleen toepassen in geval van matige anemie (Hb 6,2–8,1 mmol/l) én indien geen autoloog-bloeddonatieprogramma ter beschikking staat én een matig bloedverlies wordt verwacht (900–1800 ml).
- Ter verhoging van de opbrengst van autoloog bloed bij patiënten in een predonatieprogramma; behandeling bij deze indicatie alleen toepassen in geval van matige anemie (Hb 6,2–8,1 mmol/l, zonder ijzerdeficiëntie), na afweging van de risico's van trombo–embolische complicaties en als procedures om bloed te conserveren niet beschikbaar óf onvoldoende zijn voor een geplande grote electieve ingreep als een groot volume aan bloed nodig is (≥ 4 eenheden bloed bij vrouwen of ≥ 5 eenheden bij mannen).
Gerelateerde informatie
Indicaties
- Behandeling van transfusie-afhankelijke anemie door een zeer laag, laag of intermediair risico myelodysplastisch syndroom (MDS) bij volwassenen;
- Behandeling van anemie bij β–thalassemie, transfusieafhankelijk of niet-transfusieafhankelijk, bij volwassenen.
Doseringen
Anemie door chronische nierinsufficiëntie bij predialysepatiënt
Volwassenen
Streefwaarde Hb: 6,2–7,5 mmol/l. Begindosering 50 IE/kg i.v. (eventueel s.c.) driemaal per week, zo nodig met intervallen van ten minste 4 weken verhogen met 25 IE/kg driemaal per week tot de gewenste hemoglobineconcentratie bereikt is.
Onderhoudsdosering: Maximaal 150 IE/kg driemaal per week (i.v.) of 240 IE/kg (tot max. 20.000 IE) eenmaal per week (s.c.) of 480 IE/kg (tot max. 40.000 IE) eenmaal per 2 weken (s.c.). Als de toedieningsintervallen worden verlengd, moet de dosis mogelijk worden verhoogd. Streefwaarde van het Hb-gehalte tussen 6,2–7,5 mmol/l. Bij een Hb-stijging van > 1,25 mmol/l per maand of bij een aanhoudend Hb–gehalte > 7,5 mmol/l de dosering met 25% verlagen. Bij een Hb-gehalte > 8,1 mmol/l de therapie onderbreken; bij Hb < 7,5 mmol/l de therapie opnieuw instellen met een dosis die 75% van de oorspronkelijke dosis bedraagt.
Kinderen
In beperkt klinisch onderzoek is aan kinderen (leeftijd > 4 maanden) subcutaan toegediend: aanvankelijk 100–150 IE/kg lichaamsgewicht per week, tot maximaal 300 IE/kg lichaamsgewicht per week.
Anemie door chronische nierinsufficiëntie bij hemodialysepatiënt
Volwassenen
Streefwaarde Hb: 6,2–7,5 mmol/l. Begindosering: 50 IE/kg i.v. driemaal per week, zo nodig met intervallen van ten minste 4 weken de dosering verhogen of verlagen met 25 IE/kg driemaal per week tot de aanbevolen totale dosis per week van 75–300 IE/kg.
Bij een Hb-stijging van > 1,25 mmol/l per maand of bij een aanhoudend Hb–gehalte > 7,5 mmol/l de dosering met 25% verlagen. Bij een Hb-gehalte > 8,1 mmol/l de therapie onderbreken; bij Hb < 7,5 mmol/l de therapie opnieuw instellen met een dosis die 75% van de oorspronkelijke dosis bedraagt.
Kinderen
Streefwaarde Hb: 5,9–6,8 mmol/l. Begindosering: 50 IE/kg i.v. driemaal per week, zo nodig met intervallen van ten minste 4 weken de dosering verhogen of verlagen met 25 IE/kg driemaal per week tot de gewenste hemoglobineconcentratie bereikt is.
Een Hb-stijging van > 1,25 mmol/l per maand vermijden. Meestal hebben kinderen met een lichaamsgewicht < 30 kg een hogere onderhoudsdosering nodig dan kinderen met een lichaamsgewicht > 30 kg en volwassenen.
Anemie door chronische nierinsufficiëntie bij peritoneale-dialysepatiënt
Volwassenen
Streefwaarde Hb: 6,2–7,5 mmol/l. Begindosering: 50 IE/kg i.v. (eventueel s.c.) tweemaal per week, zo nodig de dosering aanpassen tot een onderhoudsdosering van 25–50 IE/kg tweemaal per week (verdeeld over 2 gelijke injecties).
Bij een Hb-stijging van > 1,25 mmol/l per maand of bij een aanhoudend Hb–gehalte > 7,5 mmol/l de dosering met 25% verlagen. Bij een Hb-gehalte > 8,1 mmol/l de therapie onderbreken; bij Hb < 7,5 mmol/l de therapie opnieuw instellen met een dosis die 75% van de oorspronkelijke dosis bedraagt.
Kinderen
In beperkt klinisch onderzoek is aan kinderen subcutaan toegediend: aanvankelijk 100-150 IE/kg lichaamsgewicht per week, tot maximaal 300 IE/kg lichaamsgewicht per week.
Anemie bij een chemokuur
Volwassenen
Streefwaarde Hb: 6,2–7,5 mmol/l. Begindosering 150 IE/kg s.c. driemaal per week of 450 IE/kg s.c. eenmaal per week. Deze dosering handhaven indien na 4 weken therapie een Hb-stijging van ten minste 0,62 mmol/l of een stijging in het reticulocytengehalte ≥ 40.000 cellen/microliter wordt bereikt. Bij onvoldoende reactie de dosering verhogen tot 300 IE/kg driemaal per week; indien na vier weken de Hb-stijging ≥ 0,62 mmol/l of toename in het aantal reticulocyten ≥ 40.000/microliter is, deze dosering handhaven. Bij onvoldoende reactie heeft verdere behandeling geen zin. Bij een Hb-stijging van > 1,25 mmol/l per maand of bij een aanhoudend Hb–gehalte > 7,5 mmol/l de dosering met ca. 25–50% verlagen. Bij een Hb-gehalte > 8,1 mmol/l de therapie onderbreken; bij Hb < 7,5 mmol/l de therapie opnieuw instellen met een dosis die 75% van de oorspronkelijke dosis bedraagt. De behandeling voortzetten tot 1 maand na beëindigen van de chemokuur.
Anemie bij MDS
Volwassenen
Streefwaarde Hb: 6,2–7,5 mmol/l. Begindosering 450 IE/kg s.c. eenmaal per week (max. 40.000 IE/week), met ten minste 5 dagen tussen 2 opeenvolgende doses. De initiële erythroïde respons 8-12 weken na de start van de behandeling beoordelen. Bij een verminderde respons of een Hb-verlaging ≥ 0,62 mmol/l na een dosisverlaging de dosis met één doseringsniveau verhogen (deze zijn: 337,5 IE/kg, 450 IE/kg, 787,5 IE/kg of max. 1050 IE/kg); maximale dosis is 80.000 IE/week. Tussen elke dosisverhoging moet ten minste 4 weken zitten. Bij een aanhoudend Hb–gehalte > 7,5 mmol/l de therapie onderbreken; als het Hb-gehalte gedaald is tot < 6,8 mmol/l de toediening eventueel hervatten op hetzelfde doseringsniveau of één doseringsniveau lager. Bij een Hb-stijging van > 1,25 mmol/l per maand overwegen de dosering met één doseringsniveau te verlagen.
Ter beperking van de blootstelling aan allogene bloedtransfusies voorafgaand aan een electieve orthopedische operatie
Volwassenen
S.c. 600 IE/kg 1× per week gedurende 3 weken voorafgaande aan de operatie (dag –21, –14 en –7) én op de dag van de operatie. Indien om medische redenen de preoperatieve voorbereidingsperiode moet worden ingekort tot < 3 weken: s.c. 300 IE/kg per dag gedurende 10 opeenvolgende dagen voor de ingreep, op de dag van de operatie en tijdens de 4 dagen erna. Bij een Hb-gehalte ≥ 9,3 mmol/l in de preoperatieve periode, de toediening stopzetten.
Verhoging opbrengst van autoloog bloed
Volwassenen
I.v.: 600 IE/kg tweemaal per week gedurende 3 weken vóór de operatie. Epoëtine α toedienen na beëindiging van de bloeddonatieprocedure. Enkele weken voor het begin van het autologe-bloeddonatieprogramma behandeling met ijzer beginnen.
Toediening
- S.c.-injectie: in ledematen of buikwand: max. 1 ml per injectieplaats;
- I.v.-injectie: gedurende ten minste 1–5 min toedienen, afhankelijk van de dosis; bij griepachtige symptomen door de behandeling, langzamer injecteren;
- Bij chronische nierinsufficiëntie verdient intraveneuze toediening de voorkeur bij patiënten met een routinematige intraveneuze toegang (hemodialyse). Tijdens hemodialyse toedienen als bolusinjectie via een geschikte veneuze aanprikpoort in de dialyselijn, óf aan het eind van de dialyse via de fistelnaald;
- Als intraveneuze toegang niet routinematig beschikbaar is (predialyse- en peritoneale dialyse) kan epoëtine α subcutaan worden toegediend;
- Spuit is voor éénmalig gebruik; slechts 1 dosis uit iedere spuit gebruiken.
Doseringen
Bepaal vóór iedere toediening de Hb-waarde. Bij transfusie van rode bloedcellen (RBC) voorafgaand aan de toediening van luspatercept, voor de dosering uitgaan van de pre-transfusie Hb-waarde.
Transfusie-afhankelijke anemie door een myelodysplastisch syndroom
Volwassenen (incl. ouderen)
Subcutaan: Streefwaarde Hb: 6,2–7,5 mmol/l. Begindosering 1 mg/kg lichaamsgewicht 1×/3 weken. Als na ten minste 2 opeenvolgende doses van 1 mg/kg de patiënt niet zonder RBC-transfusies kan óf geen Hb-waarde bereikt ≥ 6,2 mmol/l en de toename van de Hb-waarde < 0,6 mmol/l is, de dosis verhogen tot 1,33 mg/kg 1×/3 weken. Als vervolgens na ten minste 2 opeenvolgende doses van 1,33 mg/kg de patiënt niet zonder RBC-transfusies kan óf geen Hb-waarde bereikt ≥ 6,2 mmol/l en de toename van de Hb-waarde < 0,6 mmol/l is, de dosis verhogen tot maximaal 1,75 mg/kg 1×/3 weken (tevens de max. dosering bij deze indicatie). De dosis niet vaker dan elke 6 weken (na 2 toedieningen) verhogen. Bij een predosis-Hb-waarde > 5,6 mmol/l bij patiënten die nog transfusies nodig hebben, kan een dosisverhoging overwogen worden met inachtneming van het risico van een Hb-toename boven de doeldrempelwaarde. Verhoog de dosis met 1 dosisniveau als de patiënt niet langer voldoende respons vertoont (d.w.z. transfusieonafhankelijkheid), bij afwezigheid van andere oorzaken (zoals een bloeding). De dosisniveaus voor verhoging zijn van 0,8 mg/kg, 1 mg/kg, 1,33 mg/kg, tot maximaal 1,75 mg/kg.
Dosisverlaging en dosisuitstel: De dosisniveaus voor verlaging zijn van 1,75 mg/kg, 1,33 mg/kg, 1 mg/kg tot minimaal 0,8 mg/kg. Bij een stijging van het Hb-gehalte van > 1,2 mmol/l binnen 3 weken na de toediening, zonder noodzaak tot RBC-transfusie, de dosis met 1 dosisniveau verlagen. Bij een Hb-gehalte ≥ 7,5 mmol/l zonder RBC-transfusie gedurende ten minste 3 weken, de dosis uitstellen tot het Hb-gehalte 6,8 mmol/l of lager is. Als hierbij gelijktijdig een snelle toename van het Hb-gehalte (> 1,2 mmol/l binnen 3 weken zonder RBC-transfusie) is opgetreden, overwegen om het dosisniveau na het dosisuitstel 1 dosisniveau te verlagen. Bij extramedullaire hematopoëse (EMH)-massa’s die ernstige complicaties veroorzaken (bv. ruggenmergcompressie) moet deze behandeling worden gestaakt. Bij andere bijwerkingen van graad ≥ 2 de behandeling onderbreken; zie voor meer instructies voor dosisaanpassing bij behandelinggerelateerde bijwerkingen, tabel 6 in rubriek 4.2 van de officiële productinformatie CBG/EMA; zie hiervoor de link onder 'Zie ook'.
Anemie door transfusieafhankelijke β–thalassemie
Volwassenen (incl. ouderen)
Subcutaan: begindosering 1 mg/kg lichaamsgewicht 1×/3 weken. Verhoog de dosis tot 1,25 mg/kg 1×/3 weken (tevens de maximale dosering bij deze indicatie) als de patiënt niet langer voldoende respons vertoont (gedefinieerd als afname van de RBC-transfusiebelasting met minimaal een derde) na minimaal 2 opeenvolgende doses (6 weken) van 1 mg/kg. Verhoog de dosis met 1 dosisniveau als de patiënt niet langer voldoende respons vertoont (d.w.z. als het aantal RBC-transfusies weer toeneemt na een initiële respons), bij afwezigheid van andere oorzaken (zoals een bloeding). De dosisniveaus voor verhoging zijn van 0,6 mg/kg, 0,8 mg/kg, 1 mg/kg tot maximaal 1,25 mg/kg.
Dosisverlaging en dosisuitstel: De dosisniveaus voor verlaging zijn van 1,25 mg/kg, 1 mg/kg tot minimaal 0,8 mg/kg. Bij een stijging van het Hb-gehalte van > 1,2 mmol/l binnen 3 weken na de toediening, zonder noodzaak tot RBC-transfusie, de dosis met 1 dosisniveau verlagen. Bij een Hb-gehalte ≥ 7,5 mmol/l zonder RBC-transfusie gedurende ten minste 3 weken, de dosis uitstellen tot het Hb-gehalte 6,8 mmol/l of lager is. Als hierbij gelijktijdig een snelle toename van het Hb-gehalte (> 1,2 mmol/l binnen 3 weken zonder RBC-transfusie) is opgetreden, overwegen om het dosisniveau na het dosisuitstel 1 dosisniveau te verlagen. Bij extramedullaire hematopoëse (EMH)-massa’s die ernstige complicaties veroorzaken (bv. ruggenmergcompressie) moet deze behandeling worden gestaakt. Bij andere bijwerkingen van graad ≥ 2 de behandeling onderbreken; zie voor meer instructies voor dosisaanpassing bij behandelinggerelateerde bijwerkingen tabel 6 in rubriek 4.2 van de officiële productinformatie CBG/EMA; zie hiervoor de link onder 'Zie ook'.
Anemie door niet–transfusieafhankelijke β–thalassemie
Volwassenen (incl. ouderen)
Subcutaan: begindosering 1 mg/kg lichaamsgewicht 1×/3 weken. Verhoog de dosis met 1 dosisniveau als de patiënt niet langer voldoende respons vertoont, dat wil zeggen geen toename van de predosis Hb–waarde ≥ 0,6 mmol/l na minimaal 2 opeenvolgende doses (6 weken) van hetzelfde dosisniveau (minimaal 3 weken na laatste transfusie), bij afwezigheid van andere oorzaken (zoals een bloeding). De dosisniveaus voor verhoging zijn van 0,6 mg/kg, 0,8 mg/kg, 1 mg/kg tot maximaal 1,25 mg/kg.
Dosisverlaging en dosisuitstel: De dosisniveaus voor verlaging zijn van 1,25 mg/kg, 1 mg/kg, 0,8 mg/kg tot minimaal 0,6 mg/kg. Bij een stijging van het Hb-gehalte van > 1,2 mmol/l binnen 3 weken na de toediening, zonder noodzaak tot RBC-transfusie, de dosis met 1 dosisniveau verlagen. Bij een Hb-gehalte ≥ 7,5 mmol/l zonder RBC-transfusie gedurende ten minste 3 weken, de dosis uitstellen tot het Hb-gehalte 6,8 mmol/l of lager is. Als hierbij gelijktijdig een snelle toename van het Hb-gehalte (> 1,2 mmol/l binnen 3 weken zonder RBC-transfusie) is opgetreden, overwegen om het dosisniveau na het dosisuitstel 1 dosisniveau te verlagen. Bij extramedullaire hematopoëse (EMH)-massa’s die ernstige complicaties veroorzaken (bv. ruggenmergcompressie) moet deze behandeling worden gestaakt. Bij andere bijwerkingen van graad ≥ 2 de behandeling onderbreken; zie voor meer instructies voor dosisaanpassing bij behandelinggerelateerde bijwerkingen tabel 6 in rubriek 4.2 van de officiële productinformatie CBG/EMA; zie hiervoor de link onder 'Zie ook'.
Verminderde leverfunctie: Bij een totaal bilirubine > ULN en/of ALAT of ASAT < 3× ULN is geen aanpassing van de begindosering nodig. Bij een ALAT of ASAT ≥ 3× ULN of leverbeschadiging CTCAE graad ≥ 3 kan geen dosisaanbeveling gedaan worden vanwege onvoldoende gegevens.
Verminderde nierfunctie: Bij een lichte of matige nierfunctiestoornis (eGFR 30 tot 89 ml/min) is geen aanpassing van de begindosering nodig. Bij een ernstige nierfunctiestoornis (eGFR < 30 ml/min) kan geen dosisaanbeveling gedaan worden vanwege onvoldoende gegevens. Omdat de blootstelling is verhoogd bij een verminderde nierfunctie extra controleren op bijwerkingen en eventueel de dosis aanpassen.
Gemiste dosis: deze zo snel mogelijk alsnog toedienen en de volgende toediening verschuiven zodat er ten minste 3 weken tussen 2 opeenvolgende doses zit.
Behandeling staken: bij geen afname van de RBC-transfusiebelasting (bij transfusieafhankelijke β–thalassemie) óf geen Hb–toename ten opzichte van de baseline (bij niet–transfusieafhankelijke β–thalassemie) of geen afname van de RBC-transfusiebelasting én geen Hb–toename ten opzichte van de baseline (bij MDS) na 9 weken van behandeling (3 doses) met de maximale dosering, en bij afwezigheid van andere oorzaken voor responsfalen (zoals bloeding, chirurgie, comorbiditeit), de behandeling met luspatercept staken.
Toediening
- Subcutaan toedienen in bovenarm, bovenbeen of buik, maximaal 1,2 ml per injectieplaats;
- Bij een volume > 1,2 ml het totale volume verdelen in afzonderlijke injecties met gelijk volume op afzonderlijke injectieplaatsen. Gebruik hiervoor dezelfde anatomische locaties, maar aan de tegenoverliggende zijde van het lichaam;
- Bij het in de koelkast bewaren van de gereconstitueerde oplossing, deze 15–30 min voor de injectie op kamertemperatuur laten komen.
Bijwerkingen
Zeer vaak (> 10%): misselijkheid, braken, diarree. Pyrexie.
Vaak (1-10%): hypertensie. (Fatale) veneuze of arteriële trombose (zoals diepveneuze trombose, longembolie, retinale trombose, myocardinfarct, CVA, TIA, shunttrombose). Huiduitslag. Hoofdpijn. Hoest. Gewrichtspijn, botpijn, spierpijn, pijn in de extremiteiten. Griepachtige aandoening, reacties op de injectieplaats, perifeer oedeem.
Soms (0,1-1%): convulsies. Luchtwegcongestie. Overgevoeligheid. Urticaria. Hyperkaliëmie.
Zelden (0,01-0,1%): anafylactische reactie. Acute porfyrie. Anti-erytropoëtine-antilichaamgemedieerde 'pure red cell aplasia' (PRCA; vaker bij s.c. dan bij i.v.-toediening), trombocytemie. Antilichamen tegen erytropoëtine.
Verder zijn gemeld: angio-oedeem. Hypertensieve crisis (met encefalopathie en convulsies).
Verder is gemeld bij gebruik van epoëtinen: ernstige huidreacties, zoals Stevens-Johnsonsyndroom (SJS), toxische epidermale necrolyse (TEN), soms fataal.
Bijwerkingen
Bij myelodysplastisch syndroom (MDS)
Zeer vaak (> 10%): urineweginfectie. Hypertensie (incl. hypertensieve crisis). Griepachtige verschijnselen. Duizeligheid, hoofdpijn. Diarree, misselijkheid. Dyspneu, hoesten. Rugpijn. Vermoeidheid, asthenie, perifeer oedeem. Verstoring van de elektrolytenbalans.
Vaak (1-10%): bronchitis, (bovenste)luchtweginfectie, griep. Trombocytopenie. Atriumfibrilleren, hartfalen, tachycardie. Overgevoeligheidsreacties (o.a. oedeem aan lippen, oogleden, peri-orbitaal, het gelaat en angio-oedeem). Trombo-embolische aandoeningen (o.a. diepveneuze trombose, portale veneuze trombose, ischemisch CVA, longembolie, oppervlakkige tromboflebitis). (Pre-)syncope. Draaiduizeligheid. Bloedneus. Buikpijn, abdominaal ongemak. Botpijn, gewrichtspijn, spierpijn, spierzwakte. Niet-cardiale pijn op de borst. Slapeloosheid, angst, verwarde toestand. Hyperhidrose. Hyperurikemie, dehydratie, verminderde eetlust. Nierletsel. Reacties op de injectieplaats (o.a. jeuk, erytheem, zwelling, huiduitslag). Verhoogde waarden van ASAT, ALAT, gamma-glutamyltransferase, bloedbilirubine.
Verder is gemeld: extramedullaire hematopoëse(EMH)-massa's, vorming van neutraliserende antilichamen.
Bij β–thalassemie
Zeer vaak (> 10%): bovensteluchtweginfectie, griep. Slapeloosheid. Duizeligheid, hoofdpijn. (Pre-)hypertensie (incl. hypertensieve crisis). Diarree, misselijkheid, buikpijn. Botpijn, gewrichtspijn, rugpijn. Vermoeidheid, asthenie. Verhoogde waarden van ASAT, bloedbilirubine.
Vaak (1-10%): bronchitis, urineweginfectie. Overgevoeligheidsreacties (o.a. oedeem aan lippen, oogleden, peri-orbitaal, het gelaat en angio-oedeem). EMH-massa's. Ruggenmergcompressie, migraine. (Pre-)syncope. Draaiduizeligheid. Trombo-embolische aandoeningen (o.a. diepveneuze trombose, portale veneuze trombose, ischemisch CVA, longembolie, oppervlakkige tromboflebitis). Bloedneus, dyspneu. Angst, prikkelbaarheid. Hyperurikemie. Reacties op de injectieplaats (o.a. jeuk, erytheem, zwelling, huiduitslag). Traumatische botbreuk. Proteïnurie, albuminurie, verhoogde waarden van ALAT.
Verder is gemeld: vorming van neutraliserende antilichamen.
Interacties
Bij geneesmiddelen die zich aan rode bloedcellen binden, zoals ciclosporine, kan aanpassing van de dosering van deze middelen noodzakelijk zijn wanneer de hematocriet onder invloed van epoëtine α stijgt.
Geneesmiddelen die de erytropoëse verlagen kunnen de respons op erytropoëtine α verminderen.
Interacties
Er zijn van dit middel geen farmacokinetische interacties bekend.
Bij gebruik van hormoonsuppletie voorzichtig zijn in verband met een hoger risico op trombotische aandoeningen (zie rubriek Waarschuwingen en voorzorgen).
Zwangerschap
Teratogenese: Bij de mens, onvoldoende gegevens. Bij dieren, schadelijk gebleken.
Farmacologisch effect: Het is onwaarschijnlijk dat epoëtine α over de placenta gaat vanwege het hoge molecuulgewicht. In enkele casusbeschrijvingen en kleine case series werden complicaties beschreven (o.a. polyhydramnion, pre-eclampsie, verslechtering van de nierfunctie van de zwangere, abruptio placentae, IUGR); de ernst van het onderliggend ziektebeeld kan hier een rol in spelen.
Advies: Alleen op strikte indicatie gebruiken. Wees alert op trombose; zie ook de rubriek Waarschuwingen en voorzorgen. Niet toepassen bij zwangeren in een predonatieprogramma met autoloog bloed voor een operatie.
Zwangerschap
Luspatercept passeert de placenta (bij dieren).
Teratogenese: Bij de mens onvoldoende gegevens. Bij dieren in hoge dosering schadelijk gebleken (verlaging aantal levende foetussen en foetaal lichaamsgewicht, toename van foetale resorptie, verlies na implantatie, skeletafwijkingen (zoals misvorming van ribben en wervels), lager lichaamsgewicht).
Advies: Gebruik is gecontra-indiceerd.
Overig: Vóór aanvang van de behandeling zwangerschap uitsluiten. Een vruchtbare vrouw dient adequate anticonceptieve maatregelen te nemen gedurende én tot ten minste 3 maanden na de therapie.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Onbekend, maar onwaarschijnlijk vanwege het hoge molecuulgewicht van de epoëtinen. Daarnaast worden ze in het maag-darmkanaal van de zuigeling afgebroken, mocht er toch enige blootstelling via de melk zijn.
Advies: Gebruik van dit middel tijdens de borstvoeding is waarschijnlijk veilig; bij operatiepatiënten in een predonatieprogramma met autoloog bloed het gebruik ontraden.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Ja, bij dieren.
Farmacologisch effect: Een nadelig effect voor de zuigeling kan niet worden uitgesloten.
Advies: Het gebruik van dit middel óf het geven van borstvoeding ontraden. Geen borstvoeding geven tijdens en tot ten minste 3 maanden na de therapie.
Contra-indicaties
- slecht gereguleerde hypertensie;
- bij operatiepatiënten waarbij geen adequate antitrombotische profylaxe gegeven kan worden;
- erytrocytaire aplasie na gebruik van een erytropoëse-stimulerend middel;
- voor toepassing bij een geplande grote orthopedische ingreep waarbij vooraf geen autoloog bloed is verzameld bij:
- een ernstige aandoening van de kransslagaders, perifere arteriën, a. carotis of de bloedvaten van de hersenen;
- een (recent) myocardinfarct of CVA.
Bij de indicatie 'verhogen van de opbrengst van autoloog bloed' gelden de standaard contra–indicaties voor predonatieprogramma's van autoloog bloed.
Contra-indicaties
- Toepassing wanneer een behandeling wordt ondergaan om de groei van extramedullaire hematopoëse (EMH)–massa's onder controle te houden.
Zie voor meer contra-indicaties de rubriek Zwangerschap.
Waarschuwingen en voorzorgen
Bij gebruik van epoëtinen is (soms fatale) Stevens-Johnsonsyndroom (SJS) of Toxische Epidermale Necrolyse (TEN) gemeld. Instrueer de patiënt bij het begin van de behandeling om direct contact op te nemen met de arts en de behandeling te staken bij symptomen van ernstige cutane bijwerkingen; dit zijn o.a. wijdverspreide uitslag met rood worden van en blaarvorming op de huid en het mondslijmvlies, de ogen, de neus, de keel, of de geslachtsdelen, voorafgegaan door griepachtige symptomen waaronder koorts, vermoeidheid, spier- en gewrichtspijn. Vaak leidt dit tot het vervellen en loslaten van de aangedane huid, wat eruitziet als een ernstige brandwond. Als een patiënt ooit een ernstige huidreactie, zoals SJS of TEN, heeft gehad na het gebruik van een epoëtine, mag nooit meer een epoëtine gegeven worden.
Voorzichtig bij epilepsie, convulsies in de voorgeschiedenis, of aandoeningen die predisponeren voor epileptische activiteit (zoals infecties van het centraal zenuwstelsel en hersenmetastasen), trombocytose en chronische leverinsufficiëntie.
Bij optreden van acute, stekende migraine-achtige hoofdpijn bedacht zijn op een hypertensieve crisis.
Vanwege een verhoogde incidentie van trombotische aandoeningen bij gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen extra voorzichtig toepassen bij meer kans op trombotische vasculaire aandoeningen, zoals bij patiënten met obesitas of patiënten met een voorgeschiedenis van trombotische vasculaire aandoeningen (bv. diepveneuze trombose, CVA of longembolie). Het Hb-gehalte nauwkeurig volgen en binnen de gewenste hemoglobineconcentratie houden vanwege mogelijk meer kans op trombo-embolische aandoeningen.
Omdat bij operatieve ingrepen trombose en vasculaire problemen mogelijk zijn (m.n. bij een onderliggende cardiovasculaire ziekte), epoëtine α niet toepassen bij een initieel Hb-gehalte boven 8,1 mmol/l en tevens zorgdragen voor een adequate antitrombotische profylaxe bij patiënten bij wie een grote electieve orthopedische operatie is gepland. Bij aanleg voor diepveneuze trombose dienen bijzondere voorzorgen te worden getroffen.
Tijdens behandeling de bloeddruk, het trombocytenaantal (gedurende de eerste 8 weken), het Hb-gehalte en de serumelektrolyten controleren.
Voor een optimale respons dient de ijzervoorraad voldoende te zijn. Sluit vóór toediening alle andere oorzaken van anemie uit, zoals een tekort aan ijzer, foliumzuur of vitamine B12, aluminiumintoxicatie, infectie of ontsteking, bloedverlies, hemolyse of beenmergfibrose. Omdat een stijging van de hematocriet meestal gepaard gaat met een daling van de ferritinewaarden in het serum, wordt ijzersuppletie aanbevolen voor patiënten met chronische nierinsufficiëntie met een ferritineserumwaarde lager dan 100 nanog/ml en voor alle kankerpatiënten met een transferrineverzadiging lager dan 20%. Ook bij volwassenen in een autoloog predonatieprogramma en volwassenen die een grote electieve orthopedische ingreep zullen ondergaan, suppleren met voldoende ijzer, vanaf enkele weken voorafgaand tot het eind van de behandeling.
Epoëtine α voorzichtig gebruiken bij porfyrie, vanwege een mogelijke verergering van de porfyrie.
Na maanden- tot jarenlange toepassing is 'pure red cell'-aplasie (PRCA) gemeld; dit komt vaker voor bij s.c-toediening dan bij i.v.-toediening. Bij een plotseling verminderde werkzaamheid (gekenmerkt door vermindering in hemoglobine) met een verhoogde behoefte aan transfusies, een reticulocytentelling uitvoeren en typische oorzaken van de verminderde werkzaamheid onderzoeken (ijzer-, foliumzuur- of vitamine B12-deficiëntie, aluminiumvergiftiging, infectie of ontsteking, bloedverlies of hemolyse). Bij verdenking op PRCA de toediening staken, testen op erytropoëtine antilichamen en een beenmergonderzoek overwegen; toediening van een ander erytropoëtine heeft in verband met kruisreactie geen zin.
Hoge cumulatieve epoëtinedoses hangen mogelijk samen met het toenemen van vroegtijdige mortaliteit, ernstige cardiovasculaire én cerebrovasculaire complicaties. Patiënten met verminderde nierfunctie die epoëtine α via subcutane toediening gebruiken, regelmatig controleren op verminderde werkzaamheid. Bij chronisch nierfalen werd meer kans op vroegtijdig overlijden of ernstige cardiovasculaire incidenten aangetoond bij hemoglobinewaarden boven de streefwaarde (> 7,5 mmol/l); er is geen voordeel aangetoond van hemoglobinewaarden boven deze streefwaarde.
Ter preventie van verstopping van het hemodialysesysteem kan verhoging van de heparinedosis tijdens behandeling met epoëtine α noodzakelijk zijn. Vanwege het optreden van shunttrombose bij hemodialysepatiënten, wordt vroege revisie van de shunt en tromboseprofylaxe aanbevolen.
Bij chronisch nierfalen de elektrolyten in het serum controleren. Bij hyperkaliëmie deze behandelen en overwegen om de toediening van epoëtine α te onderbreken tot normalisatie van het kaliumgehalte optreedt.
Tumorgroei, vooral van myeloïde maligniteiten, valt bij gebruik van erytropoëse stimulerende middelen niet uit te sluiten. Tijdens meerdere gecontroleerde onderzoeken is het gebruik van erytropoëse stimulerende middelen in verband gebracht met een verminderde tumorcontrole of een verminderde algehele overleving bij anemie die gepaard gaat met kanker. Daarom heeft in sommige situaties bloedtransfusie de voorkeur bij kankerpatiënten met anemie. Bij kankerpatiënten die een chemokuur krijgen, moet een interval van 2–3 weken in acht worden genomen tussen de toediening van een erytropoëse stimulerende middel en de verschijning van epoëtinegeïnduceerde rode bloedcellen bij het evalueren of een verdere behandeling met epoëtine α is aangewezen (bij transfusierisico). Bij kinderen met een chemokuur-geïnduceerde anemie is er geen voordeel aangetoond van gebruik van epoëtine α.
Bij autologe bloeddonatie dienen de speciale waarschuwingen en voorzorgen van een dergelijk programma (m.n. routinematige volumevervanging) te worden gevolgd.
Waarschuwingen en voorzorgen
Vanwege een verhoogde incidentie van trombotische aandoeningen bij gebruik van luspatercept bij transfusieafhankelijke β–thalassemie, extra voorzichtig zijn bij meer kans op trombotische vasculaire aandoeningen, zoals bij gebruik van hormoonsuppletie of patiënten met obesitas of een voorgeschiedenis van trombocytose of trombotische vasculaire aandoeningen (bv. diepveneuze trombose, CVA of longembolie). Er is geen verband aangetoond met verhoogde Hb-waarden. Alle patiënten die in het klinisch onderzoek een trombotische aandoening kregen, hadden splenectomie ondergaan en minstens één andere risicofactor voor het ontwikkelen van trombose. Overweeg daarom bij dergelijke patiënten tromboseprofylaxe. Ook bij MDS was de incidentie van trombotische aandoeningen verhoogd bij gebruik van luspatercept én risicofactoren voor het ontwikkelen van trombose. Ook bij MDS-patiënten was geen verband aangetoond met verhoogde Hb-waarden, trombocytenwaarden of hypertensie.
Controleer de bloeddruk vóór iedere toediening, vanwege de kans op hypertensie; pas zo nodig de dosis aan of stel deze uit en behandel de hypertensie. Start deze behandeling alleen als de bloeddruk goed onder controle is. Heroverweeg de behandeling bij aanhoudende hypertensie of exacerbaties van reeds bestaande hypertensie,
Controleer op symptomen of complicaties van extramedullaire hematopoëse (EMH)-massa's, zoals ruggenmergcompressie, bij het begin van en tijdens de behandeling. Symptomen of complicaties kunnen variëren afhankelijk van de anatomische locatie en kunnen ook nog na langdurige behandeling (96 weken) optreden. Staak deze behandeling wanneer EMH-massa's ernstige complicaties veroorzaken.
Traumatische botbreuken zijn gemeld bij gebruik voor niet-transfusieafhankelijke β–thalassemie en ook, met een veel lagere incidentie, bij transfusieafhankelijke β–thalassemie. Informeer patiënten over dit risico.
Onderzoeksgegevens
- Bij patiënten met een leeftijd ≥ 60 jaar met β–thalassemie en bij een matige nierfunctiestoornis zijn er relatief weinig gegevens.
- Bij een ALAT of ASAT ≥ 3× ULN of leverbeschadiging CTCAE graad ≥ 3 of een ernstige nierfunctiestoornis (eGFR < 30 ml/min/1,73 m² kan geen dosisaanbeveling gedaan worden vanwege onvoldoende gegevens.
- De werkzaamheid en veiligheid bij een leeftijd < 18 jaar zijn onvoldoende vastgesteld.
Overdosering
Neem voor informatie over een vergiftiging met epoëtine α contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Overdosering
Symptomen
Een verhoogde Hb-waarde.
Neem voor meer informatie over een vergiftiging met luspatercept contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Eigenschappen
Glycoproteïne dat via recombinant DNA-techniek wordt geproduceerd. Epoëtine α is een erytropoëse-stimulerend middel. Het is immunologisch en biologisch gelijk aan humaan erytropoëtine, dat hoofdzakelijk wordt geproduceerd door de nier als reactie op hypoxie.
Binocrit is een biosimilar van Eprex, en is hiermee in hoge mate vergelijkbaar. Voor meer informatie over biosimilars, zie Biosimilars in de EU - Informatie voor zorgverleners (europa.eu).
Kinetische gegevens
F | s.c. ca. 20%. |
T max | s.c. 12–18 uur. |
V d | ca. 49 ml/kg (gezonde proefpersonen), 42–64 ml/kg (bij chronisch nierfalen, meervoudige toediening). In een studie met i.v. erytropoëtine bij prematuren met een zeer laag geboortegewicht, was het verdelingsvolume ca. 1,5–2× zo hoog als bij volwassenen en de klaring ca. 3× zo hoog. |
T 1/2el | i.v.: ca. 4 uur (gezonde proefpersonen), ca. 5 uur (nierfalen), 6,2–8,7 uur (kinderen), s.c. ca. 24 uur. |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Eigenschappen
Erytroïde rijpingsmiddel; fusie-eiwit bereid via DNA-recombinanttechniek in ovariumcellen van de Chinese hamster. Luspatercept bindt zich aan liganden van de geselecteerde transformerende groeifactor–β (TGF–β)-superfamilie. Het remt het Smad2/3–signaalpad door zich aan specifieke endogene liganden te binden. Dit resulteert in erytroïde rijping via differentiatie van laat–stadium erytroïde voorlopers (normoblasten) in het beenmerg, waardoor effectieve erytropoëse hersteld wordt. Bij sommige aandoeningen, zoals myelodysplastisch syndroom (MDS) en β–thalassemie, is het Smad2/3-signaalpad abnormaal hoog gereguleerd.
Werking: grootste gemiddelde Hb–toename na de eerste dosis. Werkingsduur: Hb-waarden keerden na ca. 6–8 weken na de laatste dosis terug naar de uitgangswaarde.
Kinetische gegevens
Resorptie | langzaam. |
T max | ca. 7 dagen. |
V d | 0,14 l/kg bij MDS; 0,10 l/kg bij β–thalassemie. |
Overig | het kleine distributievolume geeft aan dat de distributie van luspatercept zich voornamelijk beperkt tot de extracellulaire vloeistoffen. |
Metabolisering | waarschijnlijk tot aminozuren via het algemene degradatieproces voor eiwitten. |
Eliminatie | niet via de nieren vanwege de grote molecuulmassa. |
T 1/2el | ca. 14 dagen bij MDS; ca. 11 dagen bij β–thalassemie. |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Groepsinformatie
epoëtine alfa hoort bij de groep erytropoëtische groeifactoren.
Groepsinformatie
luspatercept hoort bij de groep erytropoëtische groeifactoren.