Samenstelling
Fintepla
( als hydrochloride)
Bijlage 2
Aanvullende monitoring
UCB Pharma bv
- Toedieningsvorm
- Oplossing voor oraal gebruik
- Sterkte
- 2,2 mg/ml
- Verpakkingsvorm
- fles 360 ml
Inclusief een doseerspuit voor 3 ml met een schaalverdeling van 0,1 ml en een voor 6 ml met een schaalverdeling van 0,2 ml.
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Samenstelling
Inovelon Eisai
- Toedieningsvorm
- Tablet, omhuld
- Sterkte
- 200 mg, 400 mg
- Toedieningsvorm
- Suspensie voor oraal gebruik
- Sterkte
- 40 mg/ml
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Advies
Cannabidiol in combinatie met clobazam, of fenfluramine kunnen als adjuvante behandeling bij patiënten van 2 jaar en ouder met therapieresistent Lennox-Gastautsyndroom of therapieresistent Dravetsyndroom worden toegepast indien er onvoldoende aanvalscontrole bereikt wordt met ten minste twee andere adequaat gekozen en adequaat gedoseerde anti-epileptica. Toevoeging van cannabidiol in combinatie met clobazam, of toevoegen van fenfluramine aan de standaardbehandeling kan met name het aantal valaanvallen bij therapieresistente patiënten met Lennox-Gastautsyndroom en het aantal convulsieve aanvallen bij therapieresistente patiënten met Dravetsyndroom verminderen.
Aan de vergoeding van fenfluramine zijn voorwaarden verbonden, zie Regeling zorgverzekering, bijlage 2.
Advies
Bij de behandeling van Lennox-Gastautsyndroom heeft rufinamide een beperkte plaats, namelijk na falen van de eerste- en tweedekeusmiddelen, en vóór de inzet van felbamaat als laatste redmiddel. Rufinamide is bij andere vormen van epilepsie niet geïndiceerd.
Indicaties
Adjuvante behandeling van epileptische aanvallen bij volwassenen en kinderen vanaf 2 jaar met het syndroom van Dravet of het syndroom van Lennox-Gastaut.
Gerelateerde informatie
Indicaties
- Adjuvans bij Lennox-Gastautsyndroom bij volwassenen en kinderen vanaf 1 jaar.
Gerelateerde informatie
Doseringen
Als de berekende dosis 3,0 ml of minder bedraagt, de groen bedrukte spuit van 3 ml gebruiken. Als de berekende dosis hoger is dan 3,0 ml, de paars bedrukte spuit van 6 ml gebruiken.
'Add-on' bij syndroom van Dravet
Volwassenen en kinderen vanaf 2 jaar
Zonder stiripentol comedicatie: start met 0,1 mg/kg 2×/dag, vervolgens indien nodig en verdragen op dag 7 de dosering verhogen naar 0,2 mg/kg 2×/dag, en op dag 14 verder verhogen naar 0,35 mg/kg 2×/dag; max. dosering: 13 mg 2×/dag (= 6,0 ml 2×/dag). Voor patiënten die een snellere titratie nodig hebben, zo nodig de dosis om de 4 dagen verhogen.
Mét stiripentol comedicatie: start met 0,1 mg/kg 2×/dag, vervolgens indien nodig en verdragen op dag 7 de dosering verhogen naar de onderhoudsdosis van 0,2 mg/kg 2×/dag; max. dosering 8,6 mg 2×/dag (= 4,0 ml 2×/dag), Voor patiënten die een snellere titratie nodig hebben, zo nodig de dosis op dag 4 verhogen.
'Add-on' bij syndroom van Lennox-Gastaut
Volwassenen en kinderen vanaf 2 jaar
Start met 0,1 mg/kg 2×/dag, vervolgens indien verdragen op dag 7 de dosering verhogen naar 0,2 mg/kg 2×/dag, en op dag 14 verder verhogen naar de onderhoudsdosis van 0,35 mg/kg 2×/dag; max. dosering: 13 mg 2×/dag (= 6,0 ml 2×/dag).
Bij staken van de therapie: de dosering geleidelijk afbouwen.
Bij een licht tot ernstig verminderde nierfunctie, een langzamere titratie overwegen. Bij een nierziekte in het eindstadium is fenfluramine niet onderzocht; onbekend is of fenfluramine of de werkzame metaboliet, norfenfluramine, dialyseerbaar is. Fenfluramine in comedicatie met stiripentol niet gebruiken bij een nierfunctiestoornis, omdat geen klinische gegevens beschikbaar zijn.
Bij een licht tot matig verminderde leverfunctie: (Child-Pughscore 5–9) zonder stiripentol is geen dosisaanpassing nodig. Bij een ernstige leverfunctiestoornis (Child-Pughscore 10–15) zonder stiripentol, is de max. dosering 0,2 mg/kg 2×/dag en de max. totale dagdosis 17 mg. Fenfluramine met stiripentol comedicatie niet gebruiken bij een matige of ernstige leverfunctiestoornis, omdat geen klinische gegevens beschikbaar zijn.
Toediening: de oplossing voor oraal gebruik kan met of zonder voedsel worden ingenomen. Het kan gecombineerd met maagsondes en nasogastrische voedingssondes en ook met een ketogeen dieet.
Doseringen
Bij gelijke doses zijn de suspensie voor oraal gebruik en de tablet onderling uitwisselbaar. Tijdens de overschakelingsperiode de patiënt monitoren.
De 200 mg tablet heeft een breukstreep waardoor een dosering van 100 mg kan worden verkregen. Indien de aanbevolen berekende dosis niet haalbaar is de dosis afronden naar de dichtsbijzijnde hele tablet van 100 mg.
Lennox-Gastautsyndroom
Volwassenen (incl. > 65 jaar) en kinderen ≥ 4 jaar en ≥ 30 kg
zonder comedicatie met valproïnezuur: begindosering: 200 mg (= 5 ml) 2×/dag, op geleide van respons en tolerantie om de dag dosering verhogen met 400 mg/dag. Bij 30–50 kg: max. 900 mg (= 22,5 ml) 2×/dag. Bij 50–70 kg: max. 1200 mg (= 30 ml) 2×/dag. Bij ≥ 70 kg: max. 1600 mg (= 40 ml) 2×/dag.
in combinatie met valproïnezuur: begindosering: 200 mg (= 5 ml) 2×/dag, op geleide van respons en tolerantie om de dag dosering verhogen met 400 mg/dag. Bij 30–50 kg: max. 600 mg (= 15 ml) 2×/dag. Bij 50–70 kg: max. 800 mg (= 20 ml) 2×/dag. Bij ≥ 70 kg: max. 1100 mg (= 27,5 ml) 2×/dag.
Kinderen ≥ 4 jaar en < 30 kg
zonder comedicatie met valproïnezuur: begindosering: 100 mg (= 2,5 ml) 2×/dag, op geleide van respons en tolerantie elke derde dag dosering verhogen met 200 mg/dag tot max. 500 mg (= 12,5 ml) 2×/dag.
in combinatie met valproïnezuur : begindosering: 100 mg (= 2,5 ml) 2×/dag, op geleide van respons en tolerantie na minimaal 2 dagen dosering verhogen met 200 mg/dag tot max. 300 mg (= 7,5 ml) 2×/dag.
Kinderen 1–4 jaar
zonder comedicatie met valproïnezuur: begindosering: 10 mg/kg/dag verdeeld over 2 doses met 12 uur ertussen, vervolgens dosering op geleide van respons en tolerantie elke derde dag verhogen met max. 10 mg/kg/dag tot een onderhoudsdosis van max. 45 mg/kg/dag verdeeld over 2 doses met 12 uur ertussen.
in combinatie met valproïnezuur: begindosering: 10 mg/kg/dag verdeeld over 2 doses met 12 uur ertussen, vervolgens dosering op geleide van respons en tolerantie elke derde dag verhogen met max. 10 mg/kg/dag tot een onderhoudsdosis van max. 30 mg/kg/dag verdeeld over 2 doses met 12 uur ertussen.
Verminderde nierfunctie: een dosisaanpassing is niet nodig.
Verminderde leverfunctie: wees voorzichtig bij licht tot matig gestoorde leverfunctie: zorg voor zorgvuldige dosistitratie. Rufinamide niet gebruiken bij ernstig gestoorde leverfunctie.
Bij staken van de behandeling de dosis geleidelijk afbouwen; in klinisch onderzoek gebeurde dit door het verlagen van de dosis met ca. 25% om de twee dagen.
Toediening: de tablet 's ochtends en 's avonds in 2 gelijke doses met water innemen, gelijktijdig met voedsel. Bij problemen met slikken, kan men tabletten fijnmaken en in een half glas water toedienen. De suspensie vóór elke toediening goed schudden. De toediening van de suspensie kan via een enterale voedingssonde; na toediening de sonde ten minste eenmaal doorspoelen met 1 ml water om zeker te zijn van een passende dosering.
Bijwerkingen
Bij Dravetsyndroom
Zeer vaak (> 10%): verminderde eetlust (35%), diarree, koorts, vermoeidheid, afwijkend echocardiogram, slaperigheid, braken. Verlaagde bloedglucosespiegel. Afwijkend echocardiogram (zeer milde regurgitatie). Val-incident. Vaak (1-10%): bronchitis, oorinfectie, abnormaal gedrag, agressie, prikkelbaarheid, slapeloosheid, stemmingswisselingen. Ataxie, spierslapte, lethargie, epileptische aanval, tremor, status epilepticus. Obstipatie, overmatige speekselvloed. Rash. Verlaagd gewicht, verhoogde prolactinespiegel.
Verder is gemeld: pulmonale arteriële hypertensie, prikkelbaarheid, serotoninesyndroom.
Bij Lennox-Gastautsyndroom
Zeer vaak (> 10%): verminderde eetlust (28%), vermoeidheid, slaperigheid, braken en diarree.
Vaak (1-10%): bronchitis, griep, longontsteking, agressie, epileptische aanval, status epilepticus, lethargie, tremor, obstipatie, overmatige speekselproductie. Rash. Verhoogde prolactinespiegel. Gewichtsverlies.
Verder is gemeld: serotoninesyndroom.
Bijwerkingen
Zeer vaak (> 10%): slaperigheid, hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid, braken, vermoeidheid.
Vaak (1-10%): longontsteking, influenza, nasofaryngitis, oorinfectie, sinusitis, rinitis, anorexia, eetstoornis, verminderde eetlust, gewichtsverlies, angst, slapeloosheid, status epilepticus, convulsie, abnormale coördinatie, nystagmus, psychomotorische hyperactiviteit, tremor, dubbelzien, wazig zien, vertigo, bloedneus, maag-darmklachten (constipatie, diarree, dyspepsie), huiduitslag, acne, rugpijn, oligomenorroe, loopstoornis, hoofdletsel, kneuzing.
Soms (0,1-1%): overgevoeligheid (waaronder DRESS ('drug rash with eosinophilia and systemic symptoms') en het Stevens-Johnsonsyndroom, stijging van leverenzymwaarden.
Interacties
Toediening van monoamineoxidase (MAO)remmers in de 14 voorgaande dagen is gecontra-indiceerd, vanwege een verhoogd risico op serotoninesyndroom.
Bij gelijktijdig gebruik van andere serotonerge middelen is er meer kans op het serotoninesyndroom. Controleer op optreden van serotoninesyndroom met name bij aanvang van de behandeling en bij dosisverhoging van andere serotonerge middelen.
Het centraal dempende effect kan worden versterkt door andere serotonerge middelen (waaronder SSRI’s, SNRI’s, tricyclische antidepressiva en triptanen), middelen die het metabolisme van serotonine afremmen (zoals MAO-remmers), of antipsychotica die van invloed kunnen zijn op de serotonerge neurotransmittersystemen.
Bij gelijktijdig gebruik met rifampicine of een sterke CYP1A2- of CYP2B6-inductor kan verhoging van de dosis fenfluramine nodig zijn, mits twee keer de hoogste dagelijkse dosis (52 mg/dag ) niet wordt overschreden. Als tijdens onderhoudsbehandeling met fenfluramine een sterke CYP1A2- of CYP2B6-inductor wordt gestaakt, overweeg dan geleidelijke vermindering van de dosis fenfluramine.
Het opstarten van een gelijktijdige behandeling met een sterke CYP1A2- of CYP2D6-remmer kan leiden tot hogere blootstelling. Daarom moeten bijwerkingen worden gemonitord en kan voor sommige patiënten een dosisverlaging nodig zijn.
In-vitro-onderzoeken wijzen erop dat fenfluramine CYP2D6 kan remmen. Gelijktijdige toediening met CYP2D6-substraten kan de plasmaconcentraties van deze stoffen verhogen; de steady-stateconcentratie van desipramine verdubbelt ongeveer.
In-vitro-onderzoeken wijzen erop dat fenfluramine CYP2B6 kan induceren en intestinaal CYP3A4 kan induceren. Gelijktijdige toediening met CYP2B6- of CYP3A4-substraten kan de plasmaconcentraties van deze stoffen verlagen.
In-vitro-onderzoeken wijzen erop dat norfenfluramine (belangrijke en actieve metaboliet) bij klinisch relevante concentraties MATE1 kan remmen. Gelijktijdige toediening met MATE1-substraten kan de plasmaconcentraties van deze stoffen verhogen.
Een dosisaanpassing is niet nodig bij gelijktijdig gebruik met cannabidiol.
Interacties
Gelijktijdig gebruik van valproïnezuur kan een significante verhoging van de rufinamide plasmaspiegel geven. Overweeg daarom dosisverlaging van rufinamide bij patiënten die een behandeling met valproïnezuur zijn begonnen.
Rufinamide kan de spiegels van orale anticonceptiva verlagen, waardoor een aanvullende effectieve anticonceptiemethode wordt aangeraden.
Rufinamide kan CYP3A4 licht tot matig induceren; bij middelen die door CYP3A4 worden gemetaboliseerd wordt gedurende 2 weken bij het begin van of na afloop van behandeling met rufinamide en bij elke dosisverandering aangeraden zorgvuldig te controleren en indien nodig de dosis aan te passen. Dit geldt tevens voor middelen met een nauwe therapeutische breedte, zoals digoxine.
Sorbitol in de suspensie voor oraal gebruik kan de biologische beschikbaarheid van andere oraal toegediende geneesmiddelen beïnvloeden.
Zwangerschap
Teratogenese: Bij de mens, onvoldoende gegevens. Bij dieren geen aanwijzingen voor schadelijke effecten.
Advies: Gebruik ontraden.
Vruchtbaarheid: Dieronderzoek duidt op een mogelijke invloed op de vrouwelijke vruchtbaarheid.
Zwangerschap
Teratogenese: Bij de mens zijn geen klinische gegevens voorhanden. Bij dieren is geen teratogeen effect gebleken maar wel foetotoxiciteit in aanwezigheid van maternale toxiciteit.
Advies: Behandeling niet beginnen tijdens zwangerschap. Niet gebruiken bij vrouwen die zwanger willen worden, tenzij op strikte indicatie. Een effectieve behandeling met rufinamide mag tijdens de zwangerschap niet worden onderbroken.
Overige: Een vrouw die zwanger kan worden dient effectieve anticonceptie te gebruiken gedurende de therapie.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Onbekend bij de mens. Ja, bij dieren.
Advies: Het gebruik óf het geven van borstvoeding ontraden.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Onbekend.
Advies: Tijdens behandeling geen borstvoeding geven.
Contra-indicaties
- aorta- of mitralisklepaandoening;
- pulmonale arteriële hypertensie.
Zie voor meer contra-indicaties de rubriek Interacties.
Contra-indicaties
- overgevoeligheid voor triazoolderivaten (bv. alprazolam, diverse antimycotica als fluconazol, itraconazol).
Waarschuwingen en voorzorgen
Monitor het hart met behulp van echocardiografie; hartklepaandoeningen zijn gemeld tijdens gebruik van hogere doseringen fenfluramine bij behandeling van obesitas in het verleden. Voorafgaand aan de behandeling dient men met een echocardiogram een reeds bestaande hartklepaandoening of pulmonale arteriële hypertensie (PAH) uit te sluiten en de uitgangssituatie vóór behandeling vast te leggen. Tijdens de behandeling regelmatig (eerste 2 jaar iedere 6 maanden, daarna jaarlijks) en 3-6 maanden na de laatste dosis echocardiografische controle uitvoeren. Overweeg bij pathologische veranderingen in een hartklep op het echocardiogram, om op een eerder tijdstip een vervolg-echocardiogram te doen en daarop te beoordelen of de afwijking persistent is. Bij pathologische afwijkingen op het echocardiogram voortzetting van de behandeling heroverwegen in overleg tussen de voorschrijver, verzorger en cardioloog. Zorg voor passende monitoring en follow-up als de behandeling vanwege een aorta- of mitralisklepaandoening wordt gestaakt. Bij aanwijzingen voor PAH op een echocardiogram, zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen 3 maanden een herhalings-echocardiogram maken om deze bevindingen te bevestigen. Vervolgens bij een hoge kans op PAH de behandeling staken. Bij een matige waarschijnlijkheid op PAH voortzetting van de behandeling heroverwegen in overleg tussen de voorschrijver, verzorger en cardioloog.
Fenfluramine kan een dosisgerelateerde verminderde eetlust en gewichtsverlies veroorzaken; combinatie met een ander anti-epilepticum als stiripentol kan dit effect versterken. Beoordeel vóór aanvang van de behandeling bij een voorgeschiedenis anorexia en boulimia de baten-risicoverhouding; deze is voor gewichtsbeheersing bij obese patiënten gebleken. Bewaak tijdens behandeling het gewicht.
Er is een programma voor gecontroleerde toegang opgezet om 1) offlabelgebruik voor gewichtsbeheersing/obesitas te voorkomen en 2) te verifiëren dat de noodzaak van periodieke monitoring van het hart van fenfluramine-gebruikers bekend is.
Centraal dempende stoffen als alcohol kunnen de slaperigheid van fenfluramine versterken.
Informeer patiënten en hun verzorgers om tekenen van suïcidaal gedrag en suïcidale ideatie te melden.
Overweeg bij vermoeden van serotoninesyndroom de dosis te verlagen of te stoppen met fenfluramine en/of andere serotonerge middelen.
Overweeg bij een toename van de frequentie van de aanvallen, aanpassing van de dosis fenfluramine en/of de gelijktijdig gebruikte anti-epileptica, dan wel staken van de behandeling.
Staak de behandeling bij patiënten met een acute afname van de gezichtsscherpte. Overweeg staken als er sprake is van oculaire pijn en er geen andere oorzaak kan worden vastgesteld. Fenfluramine kan mydriase veroorzaken en kan nauwe-kamerhoekglaucoom versnellen.
Bij staken geleidelijk afbouwen om risico op toename van de aanvalsfrequentie of een status epilepticus te beperken. Maak 3-6 maanden na de laatste dosis een laatste echocardiogram.
Onderzoeksgegevens: De veiligheid en werkzaamheid bij kinderen jonger dan 2 jaar zijn niet vastgesteld. Over ouderen zijn er zijn geen gegevens.
Hulpstoffen: Zwaveldioxide, in de oplossing, veroorzaakt in zeldzame gevallen bronchospasme
Fenfluramine kan slaperigheid en vermoeidheid veroorzaken en heeft daardoor een matige invloed op de rijvaardigheid en op het vermogen om machines te bedienen. Adviseer patiënten geen voertuigen te besturen of machines te bedienen totdat zij voldoende ervaring hebben opgedaan om te kunnen inschatten of het geneesmiddel hun vermogens negatief beïnvloedt.
Waarschuwingen en voorzorgen
Bij vermoeden van een ernstige overgevoeligheidssyndromen door anti-epileptica, waaronder DRESS en het Stevens-Johnsonsyndroom, die na de start van de behandeling en bij kinderen kan optreden (met verschillende tekenen en symptomen, maar met als onderdelen huiduitslag of koorts, en mogelijk lymfadenopathie, leverafwijkingen of hematurie) de behandeling staken. Bij ontstaan van huiduitslag de patiënt nauwlettend controleren.
Een vrouw die zwanger kan worden dient effectieve anticonceptie te gebruiken gedurende de therapie.
Bij ontwikkeling van nieuwe typen aanvallen of bij een verhoogde frequentie van status epilepticus ten opzichte van de uitgangsconditie de baten/risico-balans van de behandeling opnieuw afwegen.
Omdat rufinamide het QTc-interval concentratie-afhankelijk kan verkorten is voorzichtigheid geboden bij patiënten met (een familiegeschiedenis van) een congenitaal kort QT-syndroom.
Controle op tekenen van zelfmoordgedachten en -gedrag wordt aanbevolen.
Gebruik bij een ernstige leverfunctiestoornis wordt afgeraden vanwege onvoldoende onderzoek; bij een milde tot matige leverfunctiestoornis is zorgvuldige dosistitratie aanbevolen.
Onderzoekgegevens: De veiligheid en werkzaamheid is bij kinderen < 1 jaar nog niet vastgesteld. Er is weinig informatie over gebruik bij ouderen > 65 jaar.
Hulpstoffen: Benzoëzuur, in de suspensie voor oraal gebruik, kan geelzucht bij pasgeborenen < 4 weken verergeren.
Dit middel kan invloed hebben op de rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen.
Overdosering
Neem voor informatie over een vergiftiging met fenfluramine contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Overdosering
Neem voor informatie over een vergiftiging met rufinamide contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Eigenschappen
Fenfluramine maakt serotonine vrij en stimuleert zo meerdere subtypen van 5HT-receptoren. Door als agonist te werken op specifieke serotoninereceptoren in de hersenen, waaronder de 5HT1D-, 5HT2A- en 5HT2C-receptoren, en ook door in te werken op de sigma-1-receptor kan fenfluramine het aantal epileptische aanvallen verminderen. Het precieze werkingsmechanisme van fenfluramine bij het Dravetsyndroom en het Lennox-Gastautsyndroom is niet bekend.
Kinetische gegevens
F | 68–83%. |
T max | 3–5 uur. |
V d | 11,9 l/kg. |
Metabolisering | 75% wordt voornamelijk via CYP1A2, CYP2B6 en CYP2D6 gemetaboliseerd in norfenfluramine, een actieve metaboliet. Norfenfluramine wordt gedesamineerd en geoxideerd tot inactieve metabolieten. |
Eliminatie | > 90% als metabolieten met de urine (fenfluramine), < 5% met de feces. |
T 1/2el | 20 uur (fenfluramine), ca. 30 uur (norfenfluramine). |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Eigenschappen
Anti-epilepticum, triazoolderivaat, dat de werking van natriumkanalen moduleert, waardoor hun inactieve status wordt verlengd.
Kinetische gegevens
Resorptie | dosisafhankelijk: bij hogere dosering is de biologische beschikbaarheid lager. Na enkele doses verhoogt voedsel de biologische beschikbaarheid met 34% en de piekplasmaconcentratie met 56%. |
T max | 6 uur. |
Metabolisering | via hydrolyse van de carboxylamidegroep tot het inactieve zuurderivaat. De klaring bij kinderen (1–12 j.) is lager dan bij volwassenen vanwege een geringere lichaamsgrootte; hoe hoger het lichaamsgewicht, des te hoger de klaring. |
Eliminatie | 85% via de nieren. |
T 1/2el | ca. 6–10 uur. |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Groepsinformatie
fenfluramine hoort bij de groep anti-epileptica.
- brivaracetam (N03AX23) Vergelijk
- cannabidiol (N03AX24) Vergelijk
- carbamazepine (N03AF01) Vergelijk
- cenobamaat (N03AX25) Vergelijk
- chloralhydraat (N05CC01) Vergelijk
- clonazepam (N03AE01) Vergelijk
- ethosuximide (N03AD01) Vergelijk
- felbamaat (N03AX10) Vergelijk
- fenobarbital (N03AA02) Vergelijk
- fenytoïne (N03AB02) Vergelijk
- gabapentine (N02BF01) Vergelijk
- lacosamide (N03AX18) Vergelijk
- lamotrigine (N03AX09) Vergelijk
- levetiracetam (N03AX14) Vergelijk
- oxcarbazepine (N03AF02) Vergelijk
- perampanel (N03AX22) Vergelijk
- pregabaline (N02BF02) Vergelijk
- primidon (N03AA03) Vergelijk
- rufinamide (N03AF03) Vergelijk
- stiripentol (N03AX17) Vergelijk
- topiramaat (N03AX11) Vergelijk
- valproïnezuur (N03AG01) Vergelijk
- vigabatrine (N03AG04) Vergelijk
- zonisamide (N03AX15) Vergelijk
Groepsinformatie
rufinamide hoort bij de groep anti-epileptica.
- brivaracetam (N03AX23) Vergelijk
- cannabidiol (N03AX24) Vergelijk
- carbamazepine (N03AF01) Vergelijk
- cenobamaat (N03AX25) Vergelijk
- chloralhydraat (N05CC01) Vergelijk
- clonazepam (N03AE01) Vergelijk
- ethosuximide (N03AD01) Vergelijk
- felbamaat (N03AX10) Vergelijk
- fenfluramine (N03AX26) Vergelijk
- fenobarbital (N03AA02) Vergelijk
- fenytoïne (N03AB02) Vergelijk
- gabapentine (N02BF01) Vergelijk
- lacosamide (N03AX18) Vergelijk
- lamotrigine (N03AX09) Vergelijk
- levetiracetam (N03AX14) Vergelijk
- oxcarbazepine (N03AF02) Vergelijk
- perampanel (N03AX22) Vergelijk
- pregabaline (N02BF02) Vergelijk
- primidon (N03AA03) Vergelijk
- stiripentol (N03AX17) Vergelijk
- topiramaat (N03AX11) Vergelijk
- valproïnezuur (N03AG01) Vergelijk
- vigabatrine (N03AG04) Vergelijk
- zonisamide (N03AX15) Vergelijk