Samenstelling
Suliqua
Bijlage 2
Sanofi SA
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof '10–40'
- Verpakkingsvorm
- pen 3 ml
Bevat per ml: insuline glargine 100 E en lixisenatide 50 microg. Elke doseerstap bevat insuline glargine 1 E en lixisenatide 0,5 microg.
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof '30–60'
- Verpakkingsvorm
- pen 3 ml
Bevat per ml: insuline glargine 100 E en lixisenatide 33 microg. Elke doseerstap bevat insuline glargine 1 E en lixisenatide 0,33 microg.
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Samenstelling
Levemir Novo Nordisk bv
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 100 E/ml
- Verpakkingsvorm
- patroon 3 ml ('Penfill'), pen 3 ml ('Flexpen', 'Innolet')
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Advies
Bij de behandeling van diabetes mellitus type 2 komt bloedglucoseverlagende medicatie in aanmerking, indien geen goede bloedglucoseregulatie wordt bereikt met het aanpassen van de leefstijl. Voor patiënten zonder zeer hoog risico op hart- en vaatziekten is metformine eerste keus bij de medicamenteuze behandeling. Bij onvoldoende resultaat kan een kortwerkend sulfonylureumderivaat (voorkeur gliclazide) worden toegevoegd. De volgende stap conform de NHG-Standaard is (toevoeging van) insulinetherapie, of als alternatief een DPP4-remmer of GLP1-agonist. Bij patiënten met een zeer hoog risico op hart- en vaatziekten, blijkend uit een voorgeschiedenis van hart- of vaatziekte, chronische nierschade en/of systolisch hartfalen, is een SGLT2-remmer eerste keus (alternatief GLP1-agonist). Voeg bij onvoldoende effect eerst metformine toe en vervolgens een GLP1-agonist.
GLP1-agonisten (dulaglutide, liraglutide, semaglutide) verlagen de kans op sterfte door alle oorzaken, sterfte door cardiovasculaire oorzaken, niet-fataal myocardinfarct, niet-fatale beroerte en nierfalen na 5 jaar behandeling bij patiënten met een zeer hoog risico op HVZ. NB: Van lixisenatide is een eventuele meerwaarde vooralsnog onvoldoende aangetoond.
Aan de vergoeding van insuline glargine/lixisenatide zijn voorwaarden verbonden, zie Regeling zorgverzekering, bijlage 2.
Advies
De keuze van het insulinepreparaat en de toedieningsvorm wordt voornamelijk individueel bepaald door de behoeften en mogelijkheden van de patiënt.
Bij frequente nachtelijke hypoglykemieën tijdens behandeling met insuline isofaan of erg wisselende bloedglucosespiegels kan een langwerkend insuline-analoog (zoals insuline detemir) worden overwogen.
Bij diabetes mellitus type 1 gaat de voorkeur uit naar een basaal-bolusregime waarbij een injectie met kortwerkende insuline vóór of bij elke maaltijd gegeven wordt, en voor de basale insulinebehoefte een of twee injecties per dag van een verlengd werkend insulinepreparaat.
Bij de behandeling van diabetes mellitus type 2 komt bloedglucoseverlagende medicatie in aanmerking, indien geen goede bloedglucoseregulatie wordt bereikt met het aanpassen van de leefstijl. Voor patiënten zonder zeer hoog risico op hart- en vaatziekten is metformine eerste keus bij de medicamenteuze behandeling. Bij onvoldoende resultaat kan een kortwerkend sulfonylureumderivaat (voorkeur gliclazide) worden toegevoegd. De volgende stap conform de NHG-Standaard is (toevoeging van) insulinetherapie, of als alternatief een DPP4-remmer of GLP1-agonist. Bij patiënten met een zeer hoog risico op hart- en vaatziekten, blijkend uit een voorgeschiedenis van hart- of vaatziekte, chronische nierschade en/of systolisch hartfalen, is een SGLT2-remmer eerste keus (alternatief GLP1-agonist). Voeg bij onvoldoende effect eerst metformine toe en vervolgens een GLP1-agonist.
Indicaties
- Diabetes mellitus type 2 bij volwassenen, ter verbetering van de glykemische controle, als aanvulling op dieet en lichaamsbeweging, in combinatie met metformine, met of zonder een SGLT2-remmer.
Gerelateerde informatie
Indicaties
- Diabetes mellitus bij volwassenen en kinderen vanaf 1 jaar.
Gerelateerde informatie
Doseringen
De injectievloeistof '10–40' (100 E insuline glargine + 50 microg lixisenatide/ml) levert doseerstappen van 10–40 E insuline glargine in combinatie met 5–20 microg lixisenatide.
De injectievloeistof '30–60' (100 E insuline glargine + 33 microg lixisenatide/ml) levert doseerstappen van 30–60 E insuline glargine in combinatie met 10–20 microg lixisenatide.
Let op! Vóór aanvang van de behandeling stoppen met basale insuline of een GLP1-agonist of een oraal bloedglucoseverlagend middel, met uitzondering van metformine en eventueel een SGLT2-remmer.
Diabetes mellitus type 2
Volwassenen
s.c. 1×/dag binnen een uur voorafgaand aan de maaltijd. De startdosis kiezen op basis van de voorgaande behandeling met bloedglucoseverlagende middelen:
Overschakelen van orale bloedglucoseverlagende behandeling of GLP1-agonist (geen insuline of < 20 E basale insuline per dag): aanbevolen startdosis met injectievloeistof '10–40': 10 doseerstappen (10 E insuline glargine met 5 microg lixisenatide) per dag.
Overschakelen van 1×/dag basale insuline (100 E/ml) met vorige dosering ≥ 20 tot < 30 E: aanbevolen startdosis met injectievloeistof '10–40': 20 doseerstappen (20 E insuline glargine met 10 microg lixisenatide) per dag.
Overschakelen van 1×/dag basale insuline (100 E/ml) met vorige dosering ≥ 30 tot ≤ 60 E: aanbevolen startdosis met injectievloeistof '30–60': 30 doseerstappen (30 E insuline glargine met 10 microg lixisenatide) per dag.
Overschakelen van 2×/dag basale insuline of insuline glargine 300 E/ml: de totale dagdosering insuline met 20% verlagen.
De dosering vervolgens individueel aanpassen op geleide van de nuchtere bloedglucosespiegel tot max. 40 doseerstappen per dag met de injectievloeistof '10–40' of tot max. 60 doseerstappen per dag met de injectievloeistof '30–60'. Tijdens de omzetting en de daaropvolgende weken de bloedglucosespiegel nauwgezet controleren.
Dosisaanpassing kan nodig zijn bij verandering van de fysieke activiteit of van dieet, of bij een bijkomende ziekte.
Een gemiste dosis zo nodig toedienen binnen een uur vóór de volgende maaltijd, maar injecteer geen twee doses op één dag. Controleer de bloedglucosespiegel en dien de volgende dosis toe op het gebruikelijke tijdstip.
Ouderen ≥ 65 jaar: de dosis individueel aanpassen op basis van glucosecontrole; voor lixisenatide is geen dosisaanpassing nodig op basis van leeftijd. Er is weinig ervaring bij ouderen ≥ 75 jaar.
Verminderde nierfunctie: de behoefte aan insuline kan verminderd zijn; voor lixisenatide is geen dosisaanpassing nodig bij creatinineklaring ≥ 30 ml/min. Toepassing bij creatinineklaring < 30 ml/min of terminale nierziekte wordt niet aanbevolen, wegens gebrek aan ervaring hierbij.
Verminderde leverfunctie: de behoefte aan insuline kan verminderd zijn; voor lixisenatide is geen dosisaanpassing nodig.
Toediening: subcutane injectie in de buik, deltaspier of dij, iedere dag binnen een uur voorafgaand aan dezelfde maaltijd. Wissel de injectieplaats binnen eenzelfde gebied af om de kans op lipodystrofie en/of cutane amyloïdose te verminderen.
Doseringen
Diabetes mellitus
Volwassenen en kinderen vanaf 1 jaar
1–2×/dag toedienen, individueel instellen op geleide van de nuchtere bloedglucosespiegel.
Bij combinatie met orale bloedglucoseverlagende middelen of als insuline detemir wordt toegevoegd aan een GLP-1-agonist: 1×/dag toedienen. De aanbevolen begindosis is voor volwassenen 0,1–0,2 E/kg lichaamsgewicht of 10 E 1×/dag.
Bij toevoeging van een GLP-1-agonist aan insuline detemir: de dosis insuline detemir met 20% verlagen (om de kans op hypoglykemie te minimaliseren), daarna individueel.
Overschakelen van andere insulinen: het kan noodzakelijk zijn de dosis en het tijdstip van toediening van insuline detemir en eventueel van andere gelijktijdig gebruikte bloedglucoseverlagende middelen aan te passen. Controleer de bloedglucosespiegel nauwgezet tijdens de overschakeling en gedurende de eerste weken daarna.
Dosisaanpassing kan nodig zijn bij verandering van de fysieke activiteit of van dieet of bij een bijkomende ziekte. De insulinebehoefte kan afnemen bij nier- of leverinsufficiëntie en bij aandoeningen van bijnieren, hypofyse, schildklier. De insulinebehoefte kan toenemen bij infecties, koorts en acidose.
Toediening
Subcutaan toedienen via een injectie in de dij, bovenarm, buikwand, het deltoideus-gebied of het gluteaal-gebied, elke dag op een vast tijdstip. De injectieplaats binnen eenzelfde gebied afwisselen om de kans op lipodystrofie en cutane amyloïdose te verminderen. De werkingsduur is afhankelijk van de dosis, injectiegebied, bloeddoorstroming, temperatuur en fysieke inspanning.
Niet i.v. of i.m. toedienen en niet gebruiken in een infuuspomp.
Bijwerkingen
Zeer vaak (> 10%): hypoglykemie.
Vaak (1-10%): duizeligheid. Misselijkheid, braken, diarree. Reactie op de injectieplaats, zoals erytheem, oedeem of jeuk.
Soms (0,1-1%): nasofaryngitis, bovensteluchtweginfectie. Urticaria. Hoofdpijn, dysgeusie. Dyspepsie, buikpijn. Cholelithiase, cholecystitis. Vermoeidheid.
Zelden (0,01-0,1%): vertraagde maaglediging.
Verder zijn gemeld: gegeneraliseerde allergische reacties, zoals anafylaxie en angio-oedeem. Cutane amyloïdose en lipodystrofie op de injectieplaats. Pulmonale aspiratie tijdens algehele anesthesie of diepe sedatie, als gevolg van vertraagde maaglediging.
Meer informatie
Bijwerkingen
Zeer vaak (> 10%): hypoglykemie.
Vaak (1-10%): reacties op de injectieplaats, zoals roodheid, pijn, jeuk, zwelling, ontsteking (meestal voorbijgaand na enkele dagen tot weken).
Soms (0,1-1%): lokaal lipodystrofie, vooral bij herhaalde injectie op dezelfde plaats. Allergische reacties zoals urticaria, huiduitslag en bultjes. Oedeem. Refractieaandoeningen, (verergering van) diabetische retinopathie; met name tijdelijk bij een snelle verbetering van de glucoseregulatie.
Zelden (0,01-0,1%): acute perifere neuropathie (met name bij een snelle verbetering van de glucoseregulatie), die meestal reversibel is.
Zeer zelden (< 0,01%): anafylactische reacties (gegeneraliseerde huiduitslag, jeuk, transpireren, gastro–intestinale klachten, angio-oedeem, ademhalingsproblemen, hartkloppingen en hypotensie).
Verder is gemeld: cutane amyloïdose op de injectieplaats.
Interacties
Bepaalde stoffen kunnen het bloedglucoseverlagend effect van insuline versterken, zoals: ACE-remmers, anabole steroïden, andere bloedglucoseverlagende middelen, disopyramide, fibraten, fluoxetine, MAO-remmers, pentoxifylline, hoge doses (> 2 g) salicylaten en sulfonamideantibiotica.
Bepaalde stoffen kunnen het bloedglucoseverlagend effect van insuline verminderen, zoals: atypische antipsychotica (bv. olanzapine en clozapine), danazol, diazoxide, diuretica, fenothiazine-derivaten, glucagon, glucocorticoïden, isoniazide, oestrogenen en progestagenen, proteaseremmers, somatropine, sympathicomimetica (bv. adrenaline, salbutamol en terbutaline) en thyromimetica.
Alcohol, clonidine, octreotide, lanreotide en lithium kunnen het bloedglucoseverlagend effect versterken of verminderen. Pentamidine kan hypoglykemie veroorzaken, wat soms wordt gevolgd door een hyperglykemie.
Niet-selectieve β-blokkers kunnen de adrenerge symptomen van hypoglykemie maskeren en het herstel van de glucosespiegel na hypoglykemie vertragen. Tevens kan tijdens de hypoglykemie ernstige hypertensie optreden. Clonidine kan de adrenerge symptomen van een hypoglykemie maskeren.
Lixisenatide vertraagt de maaglediging en kan de absorptiesnelheid van oraal toegediende geneesmiddelen verminderen: bij gelijktijdig gebruik van middelen met smalle therapeutische breedte nauwgezet controleren, met name in het begin van de behandeling met lixisenatide. Wanneer dergelijke middelen met voedsel moeten worden ingenomen, deze zo mogelijk innemen tijdens een maaltijd waarbij geen lixisenatide wordt toegediend. Geneesmiddelen die voor de werkzaamheid afhankelijk zijn van drempelconcentraties zoals antibiotica, evenals maagsapresistente preparaten, minimaal 1 uur vóór of 4 uur na de injectie met lixisenatide innemen. Bij combinatie met paracetamol 1–4 uur na injectie met lixisenatide rekening houden met een vertraagde werking van paracetamol. Bij behandeling met vitamine K-antagonisten de INR frequent controleren bij aanvang en staken van de behandeling met lixisenatide.
Interacties
De insulinebehoefte kan veranderen door andere stoffen:
Verlaging van de insulinebehoefte door: androgene en anabole steroïden, orale bloedglucoseverlagende middelen, GLP-1-analogen, disopyramide, ACE-remmers, angiotensine–II receptor antagonisten, fluoxetine, MAO-remmers, niet-selectieve β-blokkers, sulfonamiden, hoge doses (> 2 g) salicylaten en alcohol.
Verhoging van de insulinebehoefte door: orale anticonceptiva, glucocorticoïden, HIV-proteaseremmers, danazol, thiazide- en lisdiuretica, sympathicomimetica, fenothiazine–derivaten, schildklierhormonen, groeihormonen en atypische antipsychotica (bv. olanzapine en clozapine).
Somatostatine-analoga (octreotide, lanreotide) kunnen de insulinebehoefte zowel verlagen als verhogen.
Niet-selectieve β-blokkers kunnen de adrenerge symptomen van hypoglykemie maskeren en het herstel van de glucosespiegel na hypoglykemie vertragen. Tevens kan tijdens de hypoglykemie ernstige hypertensie optreden.
Wees voorzichtig bij combinatie met pioglitazon; gevallen van hartfalen zijn gemeld, met name bij patiënten met risicofactoren.
Zwangerschap
Teratogenese: Lixisenatide: Bij de mens, onvoldoende gegevens. Bij dieren schadelijk gebleken.
Advies: Gebruik ontraden.
Overig: Een vruchtbare vrouw dient gedurende de behandeling adequate anticonceptie toe te passen.
Zwangerschap
Teratogenese: Gegevens van > 4500 zwangerschappen duiden niet op schadelijke effecten op de zwangerschap of het kind.
Advies: Kan worden gebruikt. Vrouwen met diabetes mellitus moeten bij voorkeur al vóór de zwangerschap goed worden ingesteld op insuline.
Overig: Een goede regulatie van de bloedglucosespiegel vermindert de kans op aangeboren afwijkingen en zwangerschapscomplicaties. Tijdens zwangerschap verandert de insulinebehoefte sterk; nauwgezette controle van de bloedglucosewaarden is dan ook noodzakelijk.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Insuline glargine: onbekend, maar waarschijnlijk in kleine hoeveelheden. Insuline wordt in het maag-darmkanaal van de zuigeling afgebroken. Lixisenatide: onbekend, bij dieren in geringe mate. GLP1-agonisten worden niet of nauwelijks opgenomen na orale inname (door de zuigeling).
Advies: Weeg het risico van het gebruik van dit geneesmiddel in combinatie met het geven van borstvoeding af.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Onbekend. Insuline wordt bij orale inname (van de moedermelk) geïnactiveerd.
Advies: Kan worden gebruikt.
Overig: Mogelijk is aanpassing van de dosering en/of het dieet vereist.
Contra-indicaties
Er zijn van dit middel geen contra-indicaties bekend.
Contra-indicaties
- hypoglykemie.
Waarschuwingen en voorzorgen
Insuline glargine/lixisenatide niet toepassen bij diabetes mellitus type 1 of diabetische ketoacidose.
Er is kans op lipodystrofie en cutane amyloïdose indien de injectieplaats niet wordt afgewisseld. Na insuline-injectie op plaatsen met dergelijke reacties, is er kans op vertraagde insuline-absorptie en verminderde werking. Er is gemeld dat een plotselinge verandering van injectieplaats, van een aangedaan gebied naar een niet-aangedaan gebied, resulteerde in hypoglykemie.
In de volgende omstandigheden zijn extra bloedglucosecontroles nodig en kan een dosisaanpassing noodzakelijk zijn:
- verandering van injectiegebied;
- verhoogde insulinegevoeligheid (bv. door het wegnemen van stressfactoren);
- ongebruikelijke, verhoogde of langdurige lichamelijke activiteit;
- bijkomende ziekten (bv. braken, diarree);
- onvoldoende voedselinname, overgeslagen maaltijden;
- alcoholgebruik;
- bepaalde niet-gecompenseerde endocriene afwijkingen (bv. hypothyroïdie en adenohypofysaire – of bijnierschorsinsufficiëntie);
- gelijktijdige behandeling met bepaalde geneesmiddelen (zie rubriek Interacties).
Acute pancreatitis is waargenomen bij gebruik van GLP1-agonisten; informeer patiënten over kenmerkende symptomen hiervan. Bij vermoeden van pancreatitis de behandeling staken. Indien de diagnose pancreatitis wordt gesteld de behandeling niet opnieuw beginnen. Wees voorzichtig bij een voorgeschiedenis van pancreatitis.
Er zijn gevallen van pulmonale aspiratie gemeld bij behandeling met GLP1-agonisten tijdens algehele anesthesie of diepe sedatie. Vóór het overgaan tot procedures met algemene anesthesie of diepe sedatie, rekening houden met het grotere risico op residuale maaginhoud als gevolg van vertraagde maaglediging.
Door gastro-intestinale bijwerkingen van lixisenatide kan dehydratie optreden. Bij het optreden van deze bijwerkingen, met name in het begin van de behandeling, voorzorgsmaatregelen nemen om een vochttekort te voorkomen. Gebruik bij een ernstige gastro-intestinale aandoening wordt ontraden.
Onderzoeksgegevens
- Combinatie met DPP4-remmers, sulfonylureumderivaten, gliniden en pioglitazon is niet onderzocht.
- Toepassing bij ernstige nierinsufficiëntie (creatinineklaring < 30 ml/min) of terminale nierziekte wordt ontraden, wegens onvoldoende gegevens. Bij leverinsufficiëntie en bij lichte of matige nierinsufficiëntie de bloedglucosespiegel vaker controleren.
- Er is weinig ervaring bij ouderen ≥ 75 jaar.
Waarschuwingen en voorzorgen
Er is kans op lipodystrofie en cutane amyloïdose indien de injectieplaats niet wordt afgewisseld. Na insuline-injectie op plaatsen met dergelijke reacties, is er kans op vertraagde insuline-absorptie en verminderde werking. Er is gemeld dat een plotselinge verandering van injectieplaats, van een aangedaan gebied naar een niet-aangedaan gebied, resulteerde in hypoglykemie. Controleer de bloedglucosespiegel na een dergelijke verandering van injectiegebied, en overweeg dosisaanpassing.
Door de verlengde werking van insuline detemir kan het herstel van hypoglykemie worden vertraagd.
De waarschuwingssignalen van hypoglykemie kunnen anders worden waargenomen, minder duidelijk of afwezig zijn bij:
- een aanzienlijke verbetering van de glucosehuishouding;
- leeftijd > 65 jaar;
- autonome neuropathie;
- een lange historie van diabetes;
- psychiatrische ziekte;
- combinatie met bepaalde geneesmiddelen (zie rubriek Interacties).
Verandering van insulinebehoefte treedt op bij verandering van het maaltijdschema, (onverwachte) zware fysieke inspanning, het ontstaan van stress–situaties zoals ziekten (bv. griep) en emotionele gebeurtenissen, en verder bij bijkomende aandoeningen die de werking van nieren, lever, bijnier, hypofyse of de schildklier beïnvloeden.
Bij kinderen en adolescenten, ouderen en bij nier- of leverinsufficiëntie de bloedglucosespiegel vaker controleren.
Een abrupte verbetering van de bloedglucose-instelling (door intensieve insulinetherapie) kan gepaard gaan met tijdelijke verergering van diabetische retinopathie.
Bij inadequate dosering of onderbreken van de behandeling kan vooral bij type 1-diabeten hyperglykemie optreden, met als symptomen dorst, frequente mictie, misselijkheid, braken, sufheid, een rode, droge huid, droge mond en anorexie. Onbehandelde hyperglykemie kan bij type 1-diabetes tot diabetische ketoacidose leiden.
Onderzoeksgegevens: Er zijn weinig gegevens over het gebruik bij hypoalbuminemie. De werkzaamheid en veiligheid bij adolescenten en kinderen vanaf 1 jaar is aangetoond in studies met een duur van 12 maanden, en is bij kinderen jonger dan 1 jaar niet onderzocht.
Overdosering
Neem voor meer informatie over een vergiftiging met insuline glargine/lixisenatide contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Overdosering
Symptomen
Hypoglykemie, zich uitend in honger, zwakte, trillen, transpireren, snelle en sterke hartslag, hoofdpijn, duizeligheid en/of cognitieve symptomen zoals concentratieverlies en verwardheid (symptomen veroorzaakt door adrenaline en cortisol). De hypoglykemie kan optreden door relatieve overdosering tijdens o.a. inspanning of door onvoldoende voedseltoevoer of door absolute overdosering.
Zie voor meer informatie over symptomen en behandeling de monografie insulinen op vergiftigingen.info.
Eigenschappen
Combinatie van een langwerkend insuline-analogon en een glucagonachtige peptide (GLP-1)-receptoragonist.
Kinetische gegevens
Eigenschappen
Langwerkend humaan insuline-analogon, waarbij aan lysine op positie B29 een vetzuur (myristinezuur) is gekoppeld. Insuline verlaagt de bloedglucose, door de opname van glucose door de cellen te verhogen en de afgifte van glucose door de lever te verlagen; het bevordert de glycogeenvorming en vermindert de gluconeogenese. Daarnaast bevordert insuline de eiwitsynthese en remt het de lipolyse (regulering van de mobilisatie van vet uit depots).
Werkingsduur: afhankelijk van de dosering maximaal 24 uur.
Kinetische gegevens
Resorptie | wordt snel geabsorbeerd en bindt zich in het bloed via het vetzuur op positie B29 aan albumine. Vanuit het complex met albumine dissocieert het langzaam. |
F | 60% s.c. |
T max | 6–8 uur. Bij een toediening 2× per dag wordt na toediening van 2–3 doses een steady-state-concentratie bereikt. |
V d | 0,1 l/kg. |
Metabolisering | vnl. in de lever en in mindere mate in de nieren en het spierweefsel, tot inactieve metabolieten. |
T 1/2el | 5–7 uur. |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Groepsinformatie
insuline glargine/lixisenatide hoort bij de groep insulinen.
- insuline aspart (A10AB05) Vergelijk
- insuline aspart/insuline aspart protamine (A10AD05) Vergelijk
- insuline degludec (A10AE06) Vergelijk
- insuline degludec/insuline aspart (A10AD06) Vergelijk
- insuline degludec/liraglutide (A10AE56) Vergelijk
- insuline detemir (A10AE05) Vergelijk
- insuline glargine (A10AE04) Vergelijk
- insuline glulisine (A10AB06) Vergelijk
- insuline lispro (A10AB04) Vergelijk
- insuline lispro/insuline lispro protamine (A10AD04) Vergelijk
- insuline, gewoon (A10AB01) Vergelijk
- insuline, gewoon/insuline, isofaan (A10AD01) Vergelijk
- insuline, isofaan (A10AC01) Vergelijk
Groepsinformatie
insuline detemir hoort bij de groep insulinen.
- insuline aspart (A10AB05) Vergelijk
- insuline aspart/insuline aspart protamine (A10AD05) Vergelijk
- insuline degludec (A10AE06) Vergelijk
- insuline degludec/insuline aspart (A10AD06) Vergelijk
- insuline degludec/liraglutide (A10AE56) Vergelijk
- insuline glargine (A10AE04) Vergelijk
- insuline glargine/lixisenatide (A10AE54) Vergelijk
- insuline glulisine (A10AB06) Vergelijk
- insuline lispro (A10AB04) Vergelijk
- insuline lispro/insuline lispro protamine (A10AD04) Vergelijk
- insuline, gewoon (A10AB01) Vergelijk
- insuline, gewoon/insuline, isofaan (A10AD01) Vergelijk
- insuline, isofaan (A10AC01) Vergelijk